
Pipa: “’We denken dat Thijs achter loopt’, zei de leidster, ik kon mijn hier totaal niet in vinden, begrepen ze mijn kind wel?”
Vanaf het moment dat mijn zoontje Thijs begon te praten, wist ik dat hij anders was
Eigenlijk al vanaf de geboorte. Hij zat snel rechtop, maar sabbelde altijd aan z’n knuistjes. Later op de mouw van z’n trui en shirt. Hij had een fascinatie voor getallen, wist op zijn derde al precies hoeveel verkeersborden we onderweg naar de supermarkt passeerden. Hij onthield de volgorde van liedjes, herkende logo’s, letters, klanken. Maar sociale dingen? Die kostten hem moeite. Het lukte hem niet om ‘hoi’ terug te zeggen, oogcontact te maken of mee te doen met tikkertje. En dat was oké. Voor ons tenminste.
Ik was juist trots op wie hij was
Op zijn open blik. Zijn liefde voor structuren. Zijn behoefte aan rust, overzicht, duidelijkheid. Als ik merkte dat hij overprikkeld raakte, pakte ik zijn hand en fluisterde: “We gaan even naar buiten, goed?” Dan knikte hij en keek me dankbaar aan. We begrepen elkaar zonder woorden. Maar op de kinderopvang leek niemand dat te zien.
“Hij wil niet meedoen”
De eerste keren dat ik hem ophaalde, werd ik terloops aangesproken. “Thijs wilde vandaag weer niet mee zingen in de kring.” “Hij zat een tijdje onder de tafel.” “Hij wilde zijn appel niet eten, alleen kijken hoe anderen aten.” Ik glimlachte vriendelijk, legde uit dat Thijs gewoon tijd nodig had. Dat hij het liefst observeerde, en pas later meedeed als hij zich veilig voelde. Maar ik zag het oordeel al in hun ogen. En erger: ik hoorde het in hun stem. De teleurstelling. De irritatie zelfs. Alsof hij lastig was. Toen ik daar iets over wilde zeggen – iets over prikkelverwerking, over temperament – voelde ik direct dat het niet aankwam. Er werd geknikt, maar niet geluisterd.
Het eerste gesprek
Na een paar maanden vroeg de leidster of ik even binnen wilde komen. “Zal ik even je jas aannemen?” zei ze, alsof ik op bezoek was bij een instantie. Ze glimlachte niet. Er zaten nog twee andere leidsters bij aan het tafeltje bij de poppenhoek. “We hebben ons een beetje zorgen gemaakt,” begon ze. “En dit hebben we besproken in het team.” Ik weet nog precies hoe ze dat zei: ‘in het team’. Die woorden knalden als een klap in mijn maag. Alsof het over een project ging. Niet over een kind – míjn kind. “Wat bedoel je precies?” vroeg ik, met een bibber in mijn stem die ik niet kon onderdrukken. “Nou, Thijs heeft veel moeite met samenspel. Hij trekt zich terug, reageert niet op de groepsmomenten, en laat weinig emotie zien. We vinden dat zorgelijk.”
Ik voelde hoe ik rechtop ging zitten
Ik wilde vragen: hebben jullie hem weleens alleen met één kind gezien? Hebben jullie gemerkt hoe hij opbloeit als het rustig is? Hoe hij thuis honderduit praat, maar wel in zijn eigen tempo? Maar ik kwam niet verder dan: “Hij is pas drie.” Ze keken me aan alsof ik naïef was.
De teambeslissing
“Hebben jullie al eens met hem individueel gespeeld?” vroeg ik voorzichtig. “Ja, dat hebben we geprobeerd. Maar hij wijst vooral dingen aan. Zegt nauwelijks iets. Hij lijkt ons… op sommige gebieden achter te lopen. En we denken dat het goed is om daar eens met de intern begeleider over te praten.” De intern begeleider. Ik kende dat woord alleen uit het basisonderwijs. Ik wist dat het iets met extra hulp te maken had. Extra aandacht. Maar ook: labels, diagnoses. Hokjes. Het was alsof de kamer plotseling kleiner werd. Mijn oren suisden. Mijn hart bonsde. En het enige wat ik dacht was: jullie begrijpen hem niet.
Het schuldgevoel
Ik reed naar huis met Thijs in het kinderzitje achter me. Hij was stil, moe. Zoals vaak na een dag opvang. En voor het eerst vroeg ik me af: is het míjn schuld? Had ik hem te veel beschermd? Te veel ruimte gegeven voor zijn eigen tempo? Moest ik hem meer pushen om ‘normaal’ te doen? Hem leren om oogcontact te maken, om “hoi” te zeggen op commando?
De dagen erna voelde ik me als een leerling die een onvoldoende had gekregen
Alsof ik had gefaald als moeder. Elk detail in Thijs’ gedrag werd plots een mogelijke “afwijking”. Het wiebelen op zijn stoel. Het herhalen van woorden. Het feit dat hij nog niet zelf zijn jas dichtdeed. En tegelijkertijd wist ik diep vanbinnen: hij is goed zoals hij is.
De tweede keer dat ze het zeiden
Een week later gebeurde het weer. “Heb je even?” vroeg de leidster bij het ophalen. Haar stem was zacht, maar haar blik was strak. “We hebben het opnieuw besproken in het team.” Die woorden. Opnieuw besproken. Alsof er een vergadering was geweest. Over hem. Zonder ons. Zonder míj. “En?” vroeg ik, terwijl ik mijn adem inhield. “We willen graag een observatie aanvragen. Zodat een gedragsdeskundige kan meekijken. Dat is natuurlijk alleen als jij daarmee instemt.” Maar dat was geen vraag. Dat voelde ik meteen. Er zat druk achter. Onuitgesproken verwachtingen. Een route die al was uitgestippeld. Ik voelde tranen prikken. Niet van verdriet, maar van woede.

“Ik wil even dat jullie míj aanhoren”
Ik vroeg of ik een afspraak kon maken om met zíj́n kant van het verhaal te komen. Om eens rustig uit te leggen hoe Thijs zich thuis ontwikkelde, hoe hij spelletjes speelde met zijn neefje, hoe hij juist heel gevoelig was voor stemmingen – maar dat op zijn eigen manier uitte. “Dat kan,” zei de leidster, “maar we willen ook graag dat de gedragsdeskundige dan aanschuift.” Ik knikte, want ik wilde niet vechten. Niet daar. Niet waar mijn kind straks weer zou spelen, eten, slapen. Maar die avond huilde ik. Uren. Omdat ik voelde dat ik hem niet kon beschermen. Dat de wereld hem al op driejarige leeftijd als ‘afwijkend’ bestempelde. Dat ik als moeder aan de zijlijn stond terwijl anderen besloten wat goed was voor mijn kind.
De dag van het bezoek
De gedragsdeskundige zat op een stoeltje bij het raam. Ze glimlachte vriendelijk en maakte aantekeningen terwijl Thijs speelde. Ik mocht erbij blijven. En wat ik zag, was mijn kind zoals hij is: rustig, aandachtig, zichzelf. Toen hij een brandweerauto oppakte en zei: “Deze heeft vier wielen, maar de ladder zit scheef,” lachte ze. En ik dacht: zie je wel, hij kijkt. Ze sprak na afloop met zachte woorden. Ze noemde hem ‘bijzonder intelligent’ en ‘introvert’. Ze zag dat hij prikkels vermeed, maar ook dat hij genoot van patronen. Ze zei niet dat hij achterliep. Ze zei: “Hij is gevoelig. En de groep is druk. Dat vraagt wat meer van hem.” Ik voelde me voor het eerst gehoord.
Maar het team?
Het team bleef onzichtbaar. Geen excuses. Geen bijstelling van hun oordeel. De leidster zei later alleen: “We zijn blij dat er nu helderheid is.” Helderheid? Of bedoel je: bevestiging dat het niet aan jullie lag? Ik heb Thijs een paar maanden later van de opvang gehaald. Niet omdat ik bang was voor een label. Maar omdat ik niet wilde dat zijn eerste jaren gekleurd zouden worden door mensen die hem niet écht zagen.
Nu, jaren later
Thijs is inmiddels zeven. Hij leest op AVI-plusniveau, heeft drie goede vrienden en houdt nog steeds niet van verjaardagen. Hij speelt het liefst met LEGO en raakt snel vermoeid van drukke dagen. Hij is lief, slim, scherpzinnig. En ja – nog steeds anders. Maar nooit meer heb ik iemand toegelaten die over hem sprak alsof hij een probleem was. De woorden “We hebben het besproken in het team” staan voor mij symbool voor iets groters. Voor hoe snel we kinderen willen laten passen in systemen, in lijntjes, in gemiddelden. Voor hoe weinig ruimte er is voor nuance, voor oudergevoel, voor vertragen.
Ik had meer willen zeggen
Ik had daar, toen in dat lokaaltje bij de poppenhoek, willen opstaan en zeggen: “Misschien hebben jullie hem besproken in het team. Maar ík ben zijn moeder. En ik zie een kind dat bloeit als je hem de tijd gunt. Een kind dat vragen stelt waar volwassenen van stilvallen. Een kind dat niet stuk hoeft, om in jullie systeem te passen.” Maar ik zei het niet. Ik knikte. En slikte het weg. Zoals zoveel moeders doen. Ik hoop dat jij het anders doet.
PIPA