
Tanja: “Ik zei tegen zijn juf: ‘Dus u ontkent het?’, ze keek vastberaden, ik voelde boosheid én verdriet, wat moest ik hier nu mee?”
Lees HIER DEEL 1.
Ze stond op, gaf me een hand en wees naar de stoel tegenover haar bureau
“Fijn dat u even wilde komen,” zei ze, terwijl ze zelf ook ging zitten. Haar stem was vriendelijk, beheerst. Ik vond het niet passend bij de situatie. Ik was nerveus. Maar vastbesloten. “Ik wilde graag iets met u bespreken,” begon ik. Ze knikte. “Natuurlijk.” “Het gaat over iets wat u tegen mijn zoon heeft gezegd. Of eigenlijk: wat hij thuis vertelde dat u had gezegd. En eerlijk gezegd ben ik daar best van geschrokken.” Ze keek me aan, haar gezicht nog steeds neutraal. “Hij zei dat u tegen hem zei: ‘Je bent een dubbeltje, en je zult nooit een kwartje worden.’” Ik wachtte op haar reactie. Er gebeurde even niets. En toen schudde ze haar hoofd. Langzaam.
“Die woorden herken ik niet,” zei ze
Mijn hart sloeg net iets harder. “U ontkent het?” “Ja,” zei ze, zonder aarzeling. “Ik heb dat echt niet gezegd. Niet in die bewoordingen. En eerlijk gezegd… ik zou zoiets ook nooit zeggen. Zeker niet tegen een leerling.” Ik slikte. “Maar hij heeft het letterlijk zo tegen me gezegd. Hij wist niet eens wat het betekende. Hij vroeg het zelfs.” Ze haalde haar schouders lichtjes op. “Kinderen kunnen dingen verdraaien, mevrouw. Zeker als ze iets voelen of denken dat u wilt horen.” Die zin. Dat u wilt horen. Alsof ik dit bedacht had. Alsof ik hier zat uit sensatiezucht. Alsof Vigo dit had bedacht.
“Ik ken mijn zoon,” zei ik
“Hij heeft zijn nukken. Hij overdrijft weleens. Maar hij verzint geen ouderwetse uitdrukkingen. Dat is geen taal die hij kent.” Ze zweeg.
Toen: “Ik begrijp dat dit voor u als moeder heel naar is. En ik wil het zeker serieus nemen. Maar ik heb die uitspraak niet gedaan. Ik zou niet weten in welke context dat ooit gepast zou zijn.” Ik hoorde de afstand. De beleefde muur die ze opzette. En ik voelde het: ze houdt alles af. “En toch,” zei ik, “zegt mijn kind dat u het wél hebt gezegd. In de klas. Waar anderen bij waren. En dat de kinderen lachten.”
Ze zuchtte zacht
“Mag ik vragen wanneer dit gezegd zou zijn?” “Afgelopen dinsdag.” Ik was snel. Ze dacht na. “Ik heb die dag een drukke ochtend gehad, dat klopt. Maar er is niets bijzonders gebeurd wat ik me herinner. En ik kan me niet voorstellen dat dit gezegd is. Zeker niet hardop, in de klas.” Ik keek haar aan. Ze keek terug, kalm. Vastberaden. Ik wist niet meer wat ik moest zeggen. Want wat zeg je als je tegenover iemand zit die vol overtuiging iets ontkent – terwijl jij het zeker weet?
Ik probeerde het nog
“Misschien…” begon ik. “Misschien was het niet bewust kwetsend bedoeld. Misschien was het iets wat u in frustratie zei. Ik snap dat het hectisch kan zijn. Maar ik geloof niet dat Vigo dit heeft verzonnen. En als ik dat zeg, dan bedoel ik: helemaal niet. Geen woord.” Ze schudde opnieuw haar hoofd. “Dan zitten we in een moeilijke situatie,” zei ze. “Want ik kan daar niets tegenover zetten. Ik herken het niet. En ik kan me ook niet verantwoorden voor woorden die ik niet heb uitgesproken.” Ik voelde de boosheid opkomen, maar ook verdriet. Vooral voor Vigo. Voor dat jochie dat thuis stond te wiebelen bij de koelkast, en dacht dat hij een dubbeltje was.
De toon verandert
“Begrijpt u wat zo’n uitspraak kan doen met een kind?” vroeg ik. Mijn stem was geladen. “Ja,” zei ze. “En ik snap dat u zich zorgen maakt. Maar ik moet eerlijk zijn over wat ik me herinner. En die woorden – die heb ik niet gebruikt.” Ze bleef erbij. Steeds weer. En ik voelde hoe het gesprek zich begon vast te draaien. Ik was niet gekomen voor een gevecht. Ik was gekomen voor erkenning. Voor begrip. Maar dat kreeg ik niet.

Achterdocht
Op een bepaald moment zei ze: “Het zou ook kunnen dat Vigo iets heeft opgepikt van een ander. Of dat het een spelletje was. Soms zeggen kinderen dingen over juffen – of over elkaar – om te kijken wat er gebeurt.” En toen knapte er iets in mij. Niet luid. Maar heel stil. Ik stond op het punt haar iets te zeggen over verantwoordelijkheid. Over voorbeeldgedrag. Over hoe kinderen juist in die jaren voelen of ze ertoe doen – of niet. Maar ik zei niets. Want ik zag het. Ze ging haar fout niet erkennen. Misschien omdat ze het echt niet wist. Misschien omdat ze niet wilde toegeven. Misschien uit trots. Of angst. Of beleid. En ik wist: hier komen we niet uit.
Er kwam geen oplossing
“Ik wil dat u weet,” zei ik ten slotte, “dat dit iets is wat Vigo heeft meegedragen. Hij was er stil van. En dat zegt veel, bij hem. Dus ook al zegt u dat u het zich niet herinnert – voor hem was het echt” Ze knikte ongeloofwaardig. Haar gezicht bleef vlak. Het kon haar niets schelen. Is dit nou een juf? “Dan laten we het hierbij?” vroeg ze. Ik knikte. “Voor nu. Ja”, voegde ik toe. We stonden beiden op. Gaven elkaar een hand. Professioneel, beleefd, koud.
Op de fiets naar huis draaiden de zinnen door mijn hoofd
Ze bleef het ontkennen. Maar ik wist wat Vigo had gezegd. Ik wist hoe hij erbij stond. En ik wist: dit verzint hij niet. En toch had ik niets in handen. Alleen mijn eigen gevoel. En dat van hem.
Weer thuis
Thuis zat Vigo aan de eettafel, met zijn kleurpotloden en een zakje chips. Hij keek op toen ik binnenkwam. “Was je bij juf?” Ik bevestigde. “Wat zei ze?” Ik twijfelde. “Ze zei dat ze het zich niet herinnert.” Hij keek bedenkelijk. “Maar ik weet het zeker. Ze zei het echt.” Dat geloofde ik. “Ik weet het,” zei ik. “Dat geloof ik ook.” En toen kleurde hij verder, alsof het gesprek niet meer hoefde.
Er kwam geen vervolg
Helemaal niets. De weken gingen voorbij. De juf bleef vriendelijk. Vigo bleef zichzelf. Ik weet eigenlijk niet zo goed wat nu. Ik denk dat het maar moet laten, maar het voelt helemaal niet goed.
TANJA